- land
- {{land}}{{/term}}1 [wat boven water uitsteekt; bouwland] terre 〈v.〉2 [platteland] campagne 〈v.〉3 [staat; vaderland; streek] pays 〈m.〉♦voorbeelden:1 leven van de opbrengst van zijn land • vivre de ses terresland aandoen • faire escale〈figuurlijk〉 er is met hem geen land te bezeilen • on ne sait pas par quel bout le prendreland bezitten • posséder des terresaan land komen • 〈land aandoen〉 aborder; 〈van boord gaan〉 débarqueraan land gaan • descendre à terreop het land werken • travailler aux champsover land vervoeren • transporter par voie de terrete land en ter zee • sur terre et sur merland (in zicht)! • terre!2 op het land wonen • habiter à la campagne3 het land van belofte • la Terre promiseland van herkomst • pays d'originehet land van de rijzende zon • l'Empire du Soleil levanthet Heilige Land • la Terre Saintewe leven in een vrij land! • 〈om te protesteren tegen een verbod〉 on est en république!het land verdedigen • défendre la patriehij is al een week weer in het land • il est revenu au pays il y a une semainehij is nog in het land van de levenden • il est toujours au royaume des vivantshier te lande • au pays〈spreekwoord〉 in het land der blinden is eenoog koning • au royaume des aveugles, les borgnes sont rois〈spreekwoord〉 's lands wijs, 's lands eer • à Rome comme à Rome¶ het land hebben • 〈uit zijn humeur zijn〉 être mal luné; 〈zich vervelen〉 s'ennuyerhet land aan iets hebben • avoir horreur de qc.het land aan iemand hebben • ne pas pouvoir sentir qn.het land krijgen aan iets, iemand • prendre qc., qn. en grippe
Deens-Russisch woordenboek. 2015.